Burgerlijke Stedenbouw – 2002
De Nederlandse naoorlogse bouwproductie kent geen traditie van een ‘burgerlijke stedenbouw’: een stedenbouw gebaseerd op het initiatief van honderden, duizenden individuele burgers. Er zijn weliswaar ‘gouden randjes’ met vrijstaande huizen op grote kavels. Maar van echte, omvangrijke verkavelingsplannen is geen sprake. Aanleiding om een magazine samen te stellen met hedendaagse en historische voorbeelden. Uit binnen- en buitenland. Niet als blauwdruk. Maar als een waardevrije verzameling. Het woord ‘burgerlijk’ heeft een negatieve bijklank gekregen. De Nederlandse kunstelite is het woord burgerlijk gaan gebruiken voor bekrompen geesten en ‘klootjesvolk’. Met het magazine is het gangbare begrip van burger bedoeld, als antoniem van niet vrij toegankelijke gemeenschappen zoals families en instituties.
De staduitbreidingen begin vorig eeuw gingen gepaard met de nodige architectuurkritiek. De burgerlijke bouw aan de Rotterdamse Heemraadssingel werd bespot als ‘burgermansgepruts’ en ‘macaronistijl’. Nu zijn diezelfde particuliere woonhuizen geroemd. De singel is tot beschermd stadsgezicht verklaard.
Het meest bekende voorbeeld is ongetwijfeld de 17e eeuwse Amsterdamse grachtengordel. Niet alleen als hét ware stedenbouwkundige burgelijk ideaal maar ook als een heus privaat particuliere samenwerking. Een verkaveling met rooilijnen is het belangrijkste sturingsmiddel.
In de Haagse middenstandswijk Marlot uit de jaren dertig van de vorige eeuw konden particuliere bouwers kiezen uit drie door de gemeente voorgeschreven architecten met ‘gelijkgestemde geesten’. Dit met het idee om een ‘schoone eenheid’ te verkrijgen en tegemoet te komen aan de kritiek op particuliere bouw. Deze wijk is als voorname architectuurreferentie gaan gelden voor de Vinexwijken.
De eigenaren in volkstuincomplexen vormen samen een vrijwillig collectief. Voor kleuren, dakrichtingen en hellingshoeken van de huisjes gelden geen voorschriften. Voor een akkoord op de huisjes vervoegen de leden zich met hun tekeningen bij de bouwcommissie van hun eigen vereeniging.
Het magazine documenteert ook de ‘economie van de wachtende muren’ in België die terug te voeren is tot de Belgische volkshuisvestingswet uit 1889. Deze wet stimuleerde individueel eigendom op een moment dat Nederland de weg insloeg van de collectieve woningbouw. Het magazine bevat essays en bijdragen van Kees de Graaf, Jaap Evert Abrahamse, Victor Freijser, Han Meyer, Geert Reitsma, Evelien van Es, Arthur Wortmann, Erik Terlouw, Carel Weeber en Peter Dordregter.